Vraag tijdig inlichtingen! Wij helpen u verder!
9.2 Materiële schade
De materiële schade is in essentie alle nadelen met een rechtstreekse of onrechtstreekse financiële weerslag; dus de vraag: in welke mate zou mijn patrimoniale toestand, mijn financieel vermogen, beter zijn geweest indien het schadegeval niet was gebeurd.
Deze schade omvat de professionele schade (9.21), de huishoudelijke schade (9.22), en de stoffelijke schade (kosten en uitgaven, nr. 9.23).
Inhoudsopgave pagina
9.21 De professionele schade of economische ongeschiktheid
De professionele schade of “beroepsschade” wordt in de indicatieve tabel van 2012, deze van 2016 en deze van 2020 “economische ongeschiktheid” genoemd. Tot aan de consolidatiedatum is er de tijdelijke economische ongeschiktheid (T.E.O.), gevolgd door de blijvende economische ongeschiktheid (B.E.O.). De percentages (graden) ervan worden in de medische besluiten vastgelegd.
De professionele schade of “economische ongeschiktheid” bestaat in drie vormen : 1° inkomstenverlies, 2° de vermindering van de economische waarde op de concurrentiële arbeidsmarkt (dus in het bijzonder de aantasting van het verdienvermogen), en 3° het moeten leveren van meerinspanningen .
1° a Het rechtstreekse inkomstenverlies.
a1. Vooreerst bestaat de materiële lichamelijke schade uit professionele schade, in het bijzonder uit beroepsinkomensverlies. Dit is het verlies aan inkomsten en aan voordelen (in de ruime zin) doordat men niet meer of enkel minder kan werken, als gevolg van de arbeidsongeschiktheid.
Het verlies aan beroepsinkomsten en aanverwante voordelen, door het ongeval, moet zo precies mogelijk worden berekend. Daarbij vertrekt men van de vraag welk beroepsinkomen zou zijn behaald indien het ongeval niet zou zijn gebeurd.
a2. De indicatieve tabel stelt:
“De economische ongeschiktheid kan worden omschreven als het geheel van de gevolgen van de aantasting van de fysieke en psychische integriteit op de handelingen en de gedragingen in het professioneel en lucratief leven van het slachtoffer, alsook de aantasting van de concurrentiekracht van het slachtoffer op de arbeidsmarkt.“
Bedoeld wordt: “De economische of arbeidsongeschiktheid is de materiële (dus financiële) weerslag van de lichamelijke schade op het beroepsleven; zij omvat de vermindering van de concurrentiële waarde op de arbeidsmarkt en het moeten opbrengen van verhoogde inspanning bij het verrichten van economische activiteiten”.
Onduidelijk blijft: vallen onder “lucratief leven” ook de postlucratieve en de extraprofessionele schade? (zie hierover iets verder, onder 1° b).
De indicatieve tabel stelt verder:
“2.5 De economische ongeschiktheid
2.5.1 Verlies van inkomen
Het verlies aan inkomen moet steeds in concreto worden bewezen.
De schadevergoeding strekt ertoe hetzelfde netto-inkomen te verkrijgen als hetgeen het slachtoffer zou hebben verworven zonder het schadeverwekkend feit.
Het netto-inkomen moet in aanmerking worden genomen tenzij aangetoond wordt dat op de toe te kennen vergoeding gelijkwaardige fiscale en sociale lasten rusten als deze die het inkomen bezwaren. Als het netto-inkomen als basis gebruikt wordt, kunnen reserves worden toegekend voor de fiscale en sociale lasten.“
Het volgende wordt bedoeld: de werkelijke inkomensschade van het slachtoffer bestaat niet uit het verlies aan bruto-inkomen, waarvan immers een groot deel toekomt aan de overheid; dus wordt uitgegaan van het nettoloon. Maar de schadevergoeding voor het beroepsinkomstenverlies wordt op fiscaal gebied beschouwd als een vervangingsinkomen, en is alzo eveneens belastbaar. Evenwel is het bedrag van deze belastingen afhankelijk van de gezinssamenstelling en andere factoren, en kan het dus niet in het vonnis (of de dading) worden vermeld. Dus moet aan het slachtoffer voorbehoud (of reserve) worden toegekend om dit bedrag terug te kunnen bekomen van de vergoedingsplichtige van zodra hij vanwege de fiscus dit bedrag verneemt. Zonder een dergelijk voorbehoud zou het slachtoffer uiteindelijk enkel maar de schadevergoeding gebaseerd op het netto-inkomen verminderd met de belastingen op deze schadevergoeding ontvangen.
Bovenstaande tekst van de I.T. betreffende “gelijkwaardige fiscale en sociale lasten” vraagt eveneens wat uitleg. Bedoeld wordt: voormeld voorbehoud moet niet worden voorzien en het brutoloon mag als berekeningsbasis worden aangenomen indien wordt bewezen dat de sociale en fiscale lasten enerzijds op het loon en anderzijds op de vergoeding van het loonverlies gelijk(waardig) zijn. Doch nu vervanginginkomsten, nl. de vergoeding voor beroepsinkomsten, onder een gunstiger belastingregime vallen en nu daarop geen sociale lasten verschuldigd zijn is kwestieuze mogelijke gelijkwaardigheid louter theoretisch.
De beroepsinkomsten van werknemers en zelfstandigen worden in principe op dezelfde wijze fiscaal belast.
Maar pensioenen, werkloosheidsuitkeringen, mutualiteitsuitkeringen, bepaalde verzekeringsuitkeringen, brugpensioenen, schadevergoeding voor beroepsinkomstenverlies en andere vervangingsinkomsten geven recht op een belastingvermindering. De berekening van deze belastingvermindering is evenwel ingewikkeld : zij wordt bepaald door het totale inkomen van de belastingsplichtige (na aftrek van de beroepskosten) ; zij wordt kleiner vanaf een bepaald totaal inkomen en bovendien wordt een onderscheid gemaakt naargelang het inkomen al dan niet uitsluitend bestaat uit een vervangingsinkomen ; tenslotte werd er een maximum vastgelegd voor de belastingvermindering.
a3. De vergoeding voor de inkomensderving wordt doorgaans zo precies mogelijk, cijfermatig berekend (zie ook verder onder nr 10, a2). Moeilijkheden bij deze berekening: er dient rekening te worden gehouden met de personenbelasting en met de sociale-zekerheidsbijdragen (meestal 13,07 % voor een werknemer); de indexering van het loon met het verloop van de jaren dient zo nauwkeurig mogelijk te worden berekend; mutualiteits- en eventueel andere uittkeringen moeten van de vergoeding worden afgetrokken.
a4. Voor de juiste begroting “in concreto” van het inkomensverlies is het noodzakelijk dat de nodige bewijzen worden voorgelegd, zoals: de relevante loonbrieven, fiscale aanslagbiljetten, bewijzen van de ontvangen mutualiteitsuitkeringen (die moeten worden afgetrokken van de schadevergoeding), e.d. Vanzelfsprekend moet ook het verlies aan pensioen en andere sociale voordelen volledig worden vergoed.
1° b Inkomensverlies buiten de eigenlijke beroepsuitoefening.
Wie door het ongeval geen (of minder) sport- of hobby-activiteiten meer kan uitoefenen die geld opbrachten heeft voor dit verlies recht op schadevergoeding. Het voetballen, het telen van groenten, het houden van een paar varkens, het schilderen, … zijn niet meer mogelijk ingevolge het ongeval, en zo bestaat inkomstenverlies (bvb. de voetbalpremies) of een verhoging van de uitgaven (bvb. om groenten aan te kopen). Hier spreekt men van extra-professionele schade (zijnde materiële schade bovenop het beroepsinkomensverlies).
Het kan ook aannemelijk zijn dat het slachtoffer normalerwijze, zonder het ongeval, na zijn pensioen nog op enige wijze geld zou verdiend hebben (of uitgaven zou hebben bespaard). Een gepensioneerde professor gaf regelmatig spreekbeurten waarvoor hij een vergoeding ontving, een gepensioneerde boer hield nog wat koeien en varkens voor zijn gezin, … en dergelijke activiteiten zijn onmogelijk of minder mogelijk geworden door het ongeval. Hier spreekt men van postlucratieve (of postprofessionele) schade, dit is de materiële schade vanaf de pensioenleeftijd (dit is na de lucratieve, dus professionele, periode).
De indicatieve tabel: “ 3.4.3.5 Postprofessionele schade
Postprofessionele schade is de materiële schade voortvloeiend uit de onmogelijkheid om, vanaf het pensioen, nog lucratieve activiteiten uit te oefenen, andere dan deze tijdens de professionele loopbaan.
Tevens kan er rekening worden gehouden met de gebeurlijke bewezen weerslag van de gevolgen van het schadeverwekkend feit op de rechten op een rustpensioen van het slachtoffer.“
Toch wel eigenaardig: “… om, vanaf het pensioen, andere (lucratieve activiteiten) dan deze tijdens de professionele loopbaan” uit te oefenen. Vaak gaat het integendeel wel degelijk om dezelfde activiteiten als deze die men tijdens zijn professionele loopbaan uitoefende.
Er bestaat soms ook pensioenschade. Immers, doordat het slachtoffer sinds het ongeval geen (of minder) beroepsinkomen verwerft en dus geen of minder sociale-zekerheidsbijdragen betaalt, zal het een lager pensioen ontvangen.
2° De vermindering van de economische waarde als gevolg van de (blijvende) arbeidsongeschiktheid.
Deze vermindering betreft voor een werknemer de aantasting van zijn concurrentiële waarde op de arbeidsmarkt. Dit is het verhoogde risico om in de loop van zijn verder leven, als gevolg van het ongeval, minder te verdienen; er bestaat meerbepaald het reële risico dat hij sneller en langer werkloos zal zijn en/of dat hij verplicht zal zijn een beroep te aanvaarden met een lager loon (nl. wegens lager uurloon of wegens niet meer voltijds kunnen werken).
Voor een zelfstandige is soortgelijk verlies uiteraard veel moeilijker in te schatten, zeker wanneer hij met personeel werkt.
Het verlies aan economische waarde betreft grotendeels een toekomstig en niet exact te bepalen financieel verlies wegens het niet meer of minder geschikt zijn om een beroep uit te oefenen.
Het valt wellicht samen met het begrip “verlies aan verdienvermogen” in de wetgeving betreffende de Ziekte- en Invaliditeitsverzekering.
3° De noodzaak meerinspanningen te leveren.
Soms moet het slachtoffer tijdelijk of blijvend een verhoogde inspanning opbrengen bij de uitoefening van economische activiteiten; deze zijn in het bijzonder de huishoudelijke en/of professionele activiteiten. Door de meerinspanningen wordt vaak een verlies of een vermindering van het loon vermeden.
Het slachtoffer kan zijn professionele en/of huishoudelijke activiteiten enkel nog verrichten mits een bepaalde meerinspanning op te brengen; maar daarvoor ontvangt het uiteraard geen bijkomend loon. Dan bestaat naast de morele ook materiële schade, die volledig moet worden vergoed. Deze schadepost bestaat bvb. bij het lijden van rug- of hoofdpijn, bij het moeten voortslepen van zijn aangetast been, …
De I.T. :
“2.5.2 Verhoogde inspanningen
Indien verhoogde inspanningen worden geleverd en deze niet in concreto begrootbaar zijn, kunnen zij worden vergoed door een bedrag van 25 € per gepresteerde dag aan 100 % ongeschiktheid en vervolgens pro rata, vanaf de herneming van de professionele activiteit.“
Wat bedoelen de magistraten met “Indien verhoogde inspanningen (…) niet in concreto begrootbaar zijn” ? Zijn ze “in concreto begrootbaar” van zodra het normale loon kan worden bewezen, en moet de vergoeding dan worden berekend zoals gebeurt voor een werkelijk beroepsinkomstenverlies ? Voor deze zienswijze bestaan goede argumenten.
Bemerking: voor de verhoogde of meerinspanning wordt de dagvergoeding vanaf maart 2017 vastgelegd op 25 € (i.p.v. voorheen 20 €).
9.22 De huishoudelijke schade
De uitvoering van huishoudelijke taken heeft een economische waarde, zodat het niet meer (of minder goed) kunnen uitvoeren van het huishoudelijke werk vergoedbare materiële schade uitmaakt. Doordat een gezinslid huishoudelijke taken uitvoert worden uitgaven bespaard; mocht dit gezinslid dezelfde taken uitvoeren voor een andere persoon, dan zou het daarvoor een vergoeding kunnen vragen; het gaat dus om activiteiten die een materiële of economische of marktwaarde bezitten (in tegenstelling tot activiteiten van het dagelijkse leven).
De vergoedbare huishoudelijke schade bestaat in verhouding tot het niet meer of minder goed kunnen verrichten van zijn vroegere, gebruikelijke huishoudelijke activiteiten (als gevolg van het ongeval) . Zoals bij de professionele schade is vergoeding voor de huishoudschade verschuldigd 1° voor het verlies aan economische waarde (als huisvrouw / huisman), dus voor de volledige of gedeeltelijke onmogelijkheid om bepaalde huishoudelijke activiteiten te verrichten, alsook 2° voor het moeten leveren van meerinspanningen bij dergelijke activiteiten.
Voor de huishoudelijke schade worden de volgende richtvergoedingen voorgesteld in de Indicatieve Tabel :
* zonder kinderlast: 20 € per dag;
* per bijkomend kind dat gerechtigd is op kinderbijslag: + 7 € per dag.
Deze vergoeding geldt per huishouden. Per kind wordt het basisbedrag van 20 € verhoogd met 7 €. De vergoeding per huishouden wordt aangepast in overeenstemming met de (bewezen) concrete bijdrage die elke partner in het huishouden levert; bij gebrek aan concrete gegevens (zoals bijna steeds) wordt de bijdrage uitgesplitst in 65 % door de vrouw en 35 % door de man.
Volgens de I.T.:
“De tijdelijke huishoudelijke ongeschiktheid kan worden vergoed door een forfaitair bedrag van 20 € per dag tijdelijke ongeschiktheid aan 100 % en vervolgens pro rata, zowel voor een alleenstaande als voor een gezin zonder kinderlast. Dit bedrag wordt verhoogd met 7 € per kind ten laste.
Deze vergoedingen worden aangepast in functie van de bijdrage die elke partner in het huishouden levert. Bij gebrek aan concrete gegevens wordt de bijdrage geplitst ten belope van 65 % voor de vrouw en 35 % voor de man“.
Bij voorbeeld: het gezin bestaat uit vader + moeder + 2 nog inwonende kinderen ten laste; de volledige waarde van de huishoudelijke bezigheden van man en vrouw samen wordt, volgens de indicatieve tabel, bepaald op (20 + 7 + 7 =) 34 € per dag; het aandeel van de man wordt forfaitair geraamd op 35%, dus op (34 x 35 % =) 11,9 € per dag; als de man aangereden wordt zal hij dus een vergoeding voor huishoudelijke schade ontvangen van 11,90 € per dag van 100 % THO, van (11,90 € x 75 % =) 8,925 € per dag van 75 % THO, enzoverder.
Voor een alleenstaande wordt de huishoudelijke schade berekend op basis van 20 € meer 7 € per kind.
DUS:
AANTAL |
VROUW (samenwonend) |
MAN |
ALLEEN-
STAANDE |
0
|
13 €/dag
|
7 €/dag
|
20 €/dag
|
1
|
17,55 €/dag
|
9,45 €/dag
|
27 €/dag
|
2
|
22,10 €/dag
|
11,90 €/dag
|
34 €/dag
|
3
|
26,65 €/dag
|
14,35 €/dag
|
41 €/dag
|
4
|
31,20 €/dag
|
16,80 €/dag
|
48 €/dag
|
Evenwel kunnen de kosten voor hulp in het huishouden uiteraard niet bovenop de zopas besproken forfaitaire vergoeding voor de huishoudelijke schade worden aangerekend; dit zou een dubbeltelling, een tweevoudige vergoeding van dezelfde schade, uitmaken. In de praktijk worden de reële kosten dan ook in vele gevallen achterwege gelaten (tenzij ze hoger zouden bedragen dan de forfaitaire vergoeding).
9.22bis De derdenhulp
a. Het slachtoffer kan ook nood hebben aan hulp van derden. Deze schade bestaat vooral bij ernstig gehandicapten (zoals bij tetraplegie).
Vaak zal een slachtoffer hulp van huishoudelijke aard nodig hebben (schoonmaken, afwassen, strijken,…); maar dit valt onder de huishoudelijke schade (of evt. onder de kosten en uitgaven) en niet onder de eigenlijke hulp van derden.
Met de hulp van derden wordt het volgende bedoeld: bij een vermindering van de zelfredzaamheid heeft het slachtoffer hulp nodig bij activiteiten van het dagelijkse leven (A.D.L.); het gaat vooral om hulp bij de zich-activiteiten, zoals bij: zich voeden, zich wassen, zich ontlasten, zich aan- en uitkleden, zich verplaatsen, e.d. En zijn haren wassen en kammen, drinken, de TV of de verwarming aanzetten, …
Deze hulp van derden vormt een volledig andere, bijkomende schadepost dan de eigenlijke huishoudelijke schade. Om het eenvoudig uit te leggen kan men de volgende vraag voor ogen houden: welke hulp heeft een jongen van 8 jaar, die nog nooit in het huishouden geholpen heeft, sinds het ongeval nodig (en voordien niet)? Hij kan niet meer zelf zijn schoenen aantrekken, fietsen, drinken, een deur openen, … ; dit alles is geen huishoudelijke ongeschiktheid, maar wel nood aan A.D.L.-hulp.
b. Het meten van het aantal uren noodzakelijke hulp dient derhalve zo nauwkeurig mogelijk te gebeuren, wat bij een medische expertise vaak wordt vergeten. Hier dient de advocaat toch vaak in te grijpen.
Een vrij vaak gebruikt meetinstrument zijn de Barthel-meting en de Elida-schaal (zie ook ADL-hulp). Maar dit geeft in feite een onvolledig en vertekend beeld van de werkelijke A.D.L.-hulp, zodat een gedetailleerde beschrijving van de A.D.L.-hulp door de expert-arts nodig blijft.
De begroting van de hulp van derden is niet zo eenvoudig. Het past vooreerst deze nood concreter te beschrijven, aan de hand van een voorbeeld. De ernstig gehandicapte A diende om 3 uur ’s nachts naar het toilet te gaan, hij is opgestaan om 7.30 uur, hij werd gewassen en aangekleed tot 7.45 uur, hij heeft ontbeten tot 8.10 uur, en hij werd daarna naar een nabijgelegen instelling gebracht; na zijn terugkeer thuis heeft hij een avondmaal genoten vanaf 19 tot 19.20 uur, heeft hij op nog vier onderscheiden tijdstippen iets gedronken of gegeten, heeft hij zich ontlast van 22u45 tot 22u55 en is hij om 23 uur gaan slapen. Bij elk van deze activiteiten heeft hij hulp van een derde, bvb. van zijn moeder, nodig gehad; dit stemt in totaal overeen met 100 minuten hulp (alle minuten hulp samengeteld). Maar in werkelijkheid is de moeder voor een groot deel van de dag en voor heel wat meer dan 100 minuten belast; zij kan bvb. niet zo maar weggaan. Bovendien zijn er talloze kleine activiteiten die niet in rekening worden gebracht (een zakdoek halen en zijn neus snuiten, een kussen goed plaatsen, …).
De werkelijke nood aan hulp is nog zwaarder
– wanneer de gehandicapte geen beroep meer kan doen op een familielid (en dus loon moet betalen),
– wanneer hij overdag niet naar de instelling kan gaan (wat o.a. tijdens de vakantiedagen reeds zo is), en/of
– wanneer hij door medicatie of ouderdom minder energie begint over te houden.
c. Niettemin wordt thans in de rechtspraak vaak slechts een vergoeding van 10 € per uur van daadwerkelijke hulp toegekend; dit betekent in ons voorbeeld slechts een vergoeding van 10 euro x 100 minuten : 60 = 16,67 € per dag…
De indicatieve tabel 2020:
“ De noodzaak om een beroep te doen op de hulp van een derde, diens kwalificatie en de aard en de omvang van zijn prestaties, moeten steeds in concreto worden omgeschreven. De vergoeding van het uurloon zal op basis van deze criteria worden vastgesteld. De omstandigheid dat deze hulp wordt verleend door een naaste van het slachtoffer, vormt op zich geen beletsel om deze te vergoeden. Bij gebrek aan bewijsstukken kan de hulp van een niet-gekwalificeerde hulpverlener worden vergoed middels een forfaitair bedrag van 10 € per gepresteerd uur.”
De Indicatieve Tabel 2012 en 2016 voorzag eveneens dat de vergoeding voor ongeschoolde (of niet-gekwalificeerde) hulp van derden wordt berekend tegen 10 euro per uur. Dit stemt ongeveer overeen met het bruto minimumloon van een ongeschoolde arbeider, maar zonder rekening te houden met de werkelijke duurtijd van het nodig zijn van de helper noch met het verhoogde loon voor nacht- , feestdag – en weekendwerk.
d. De hulp van derden geeft vaak aanleiding tot een zeer hoge schadesom, vooral omdat het om levenslange schade gaat. Als bvb. de vergoeding daarvoor wordt vastgelegd op 2 uren aan 10 euro per dag, dan betekent dit een levenslange vergoeding van 7.300 euro per jaar (of na 50 jaar 365.000 €).
Maar mogelijks gaat het zelfs om een veel zwaardere schadevergoeding, zoals bvb. de vergoeding die overeenstemt met het loon van 3 verpleegsters, dus met ongeveer 10.000 euro per maand. De maatstaf is hier het brutoloon, sociale-zekerheidsbijdragen van de werkgever inbegrepen en rekening gehouden met het nodig zijn van hulp op feest- en zondagen en ‘s nachts.
9.23 De stoffelijke schade
9.23.1 Algemene bedenking
Om het even welke geleden schade moet integraal worden vergoed, zoals kosten en uitgaven die het gevolg zijn van het ongeval (zijnde meestal een verkeersongeval). Onder “stoffelijke schade” vallen o.a.: de medische kosten, de prothesen, de voertuigschade, de kledijschade, de verplaatsingskosten, e.d.
9.23.2 Prothesen en hulpmiddelen
Deze schadepost heeft de laatste jaren een enorme vlucht genomen. Bepaalde protheses zijn veel beter maar ook veel duurder geworden (zoals de myo-elektrische prothese). Bovendien is de lijst van beschikbare hulpmiddelen ellenlang geworden, en wordt ze jaar na jaar nog langer. Zie bijvoorbeeld de gegevensbank voor hulpmiddelen van het VAPH (https://www.vaph.be/hulpmiddelen/databank).
Om volledige vergoeding voor de toekomstige hulpmiddelen te bekomen moet het slachtoffer – en dus in feite zijn raadsgeneesheer en advocaat – rekening houden met heel wat gegevens:
-
- het slachtoffer zal in principe geen tegemoetkoming vanwege de mutualiteit noch vanwege een andere instantie meer kunnen bekomen van zodra een vonnis over de schadevergoeding zal zijn geveld
- grondig dient te worden nagezien welke hulpmiddelen allemaal nodig zijn; soms moeten hiervoor argumenten worden aangebracht
- eens de lijst van prothesen en hulpmiddelen (in de ruime zin) is opgesteld, moet men kunnen bewijzen hoe lang de normale gebruiksduur van elk van deze zaken is; gaat de rolstoel 4 dan wel 5 jaar mee ?
- dan dient ook nog te worden bewezen welke onderhouds- en aanverwante kosten nodig zijn, en om de hoeveel tijd
De berekening van de vergoeding zal dan kunnen gebeuren als volgt:
a. tot aan de vermoedelijke datum van het vonnis kan het slachtoffer zich grotendeel – maar niet volledig – baseren op de werkelijk gemaakter uitgaven;
b. voor de toekomst, dus voor de periode vanaf het vonnis, wordt bijvoorbeeld voor een rolstoel de volgende berekening gemaakt:
- het slachtoffer zal op de dag van het vonnis nog 41,3 jaar leven
- het zal dus nog 11 rolstoelen dienen aan te kopen
- een elektrische rolstoel kost thans 4.200 euro
- de totale prijs is dus (11 x 4.200 =) 46.000 euro
- daarbovenop een vergoeding voor onderhoud en om zich te moeten verplaatsen voor het onderhoud
9.23.3 Administratie- en verplaatsingskosten
Omdat de administratie- en aanverwante kosten en de kledijschade uit hun aard doorgaans niet precies kunnen worden bewezen is het gebruikelijk deze schadeposten forfaitair te begroten; deze forfaitaire vergoedingen zijn in de indicatieve tabel vastgelegd.
De I.T. 2020:
“2. Verplaatsingkosten
Het is aan het slachtoffer om een precies overzicht te verschaffen van zijn verplaatsingen.
Indien de verplaatsingskosten forfaitair worden berekend, wordt een vergoeding van 0,35 euro per kilometer aanvaard, voor een autovoertuig. Voor de andere voertuigen kan een vergoeding worden toegekend van 0,24 euro/km”.
3. Administratiekosten: een forfaitaire tegemoetkoming van 50 à 150 euro wordt voorzien uit hoofde van administratie-, correspondentie- en telefoonkosten; “en dit in verhouding tot de complexiteit van de zaak”.
4. Kledijschade: wanneer een deze schade wordt aangetoond maar de omvang niet exact kan worden bewezen, wordt ex aequo et bono een vergoeding van 375 euro toegekend voor de schade aan de gehele kledij, “vetusteit inbegrepen“.
De I.T. 2016 raamde de administratie- en aanverwante kosten op 100 euro, de verplaatsingskosten op 0,33 euro per km en de kledijschade eveneens op 375 €..
9.23.4 Zie ook:
Verzamel bewijzen, nr 1.2 (in het hoofdstuk “Tips na een ongeval”)
verder onder nr. 12. Zijn de kosten na de consolidatiedatum vergoedbaar ?
zie uiteraard ook het uitgebreide hoofdstuk “Voertuigschade“.
9.24 De studieschade
De Indicatieve Tabel 2020 voorziet gedetailleerd welke vergoedingen worden toegekend voor de (materiële en morele) studieschade:
“2.6 Schade ontstaan tijdens de studies
2.6.1 Verhoogde inspanningen
(…) Indien de rechter oordeelt dat er aanleiding bestaat om een vergoeding voor verhoogde inspanningen toe te kennen, dan worden de volgende vergoedingen geadviseerd :
– lager onderwijs : 5 € per gepresteerde dag
– middelbaar onderwijs : 10 € per gepresteerde dag
– hoger/ universitair onderwijs : 15 € per gepresteerde dag.
Deze vergoedingen worden toegekend per werkelijk gepresteerde dag in functie van de effectieve ongeschiktheden.
2.6.2 Verlies van een studiejaar
Deze schade kan bestaan uit een materiële schade, een morele schade en een financieel verlies naar de toekomst toe.
2.6.2.1 Kosten
Eerst en vooral is er de schade bestaande uit de kosten van het verloren studiejaar.
Wanneer de schade niet concreet kan worden aangetoond, kunnen de volgende forfaitaire bedragen worden geadviseerd :
– lager onderwijs : 400 €
– middelbaar onderwijs (alle types) : 1.000 €
– hoger onderwijs : 2.500 € + huuruitgaven kot
2.6.2.2 Morele schade
Het verlies van een studiejaar kan tevens gepaard gaan met een specifieke morele schade wegens het verlies van bijzondere studieactiviteiten en de frustratie van de leerling/student ingevolge de invloed op zijn studietraject.
De volgende forfaitaire bedragen worden geadviseerd:
-
- – voor lager en middelbaar onderwijs: 2.500 euro
- – voor hoger/ universitair onderwijs : 3.800 euro.
2.6.2.3 Achterstand loopbaan
Het verlies van een studiejaar kan schade teweegbrengen ten aanzien van de toekomstige beroepsactiviteit of loopbaan. Indien de achterstand in de loopbaan wordt bewezen, kan de actuele nettowaarde van het eerste jaar beroepsinkomen als basis dienen voor de berekening van de schade“.
Contactgegevens
Etienne Verniers :
Tel.: 09/ 339 17 30
GSM: 0473/ 38 00 88
e-mail ons uw vragen (zelfs anoniem)
bijstand@verkeersslachtoffers.be
Word lid van onze VZW
Reeds heel wat slachtoffers hebben dankzij de adviezen van onze VZW de passende en dus hogere schadevergoeding bekomen.
Je wordt lid door storting van slechts 20 €.
Lidgelden zijn onze enige bron van inkomsten! Word lid van de V.Z.W. Verkeersslachtoffers door storting van slechts 20 € op bankrekening 979-9574501-24 (IBAN: BE81 9799 5745 0124 – BIC: ARSPBE22).
Met een kleinere bijdrage helpt u onze vzw ook al.
Schadevergoeding slachtoffer verkeersongeval
Reeds heel wat slachtoffers hebben dankzij de adviezen van onze VZW de passende en dus hogere schadevergoeding bekomen.
Met dank aan advocaat Pascal Mortier uit Gent
( 09 224 14 14 ).